Antwoorden thema Erfelijkheid en evolutie

Heb je de ontdekkingstocht 'thema: ordenen' gemaakt en ben je nieuwsgierig naar de antwoorden? Je vindt ze hieronder. Eerst worden de antwoorden van VMBO weergegeven. Verder naar beneden vind je de antwoorden van Havo/VWO.

Antwoorden VMBO klas 3

Opdracht 1 – slangen

  1. Rudimentair orgaan
  2. De skeletten van de slangen fossiliseren minder goed en hierdoor is het lastig om te achterhalen hoe ‘oerslangen’ hebben geleefd en eruitzagen.

Opdracht 2 - vlinders

  1. De uilvlinders hebben een groot oog op de vleugel.
  2. Eigen invulling
  3. Een slang
  4. Voortplanten

Opdracht 3 – lori’s van de blauwe bergen

  1. Eigen invulling
  2. Zaden. De snavel is kort en stevig gebouwd waarmee hij gemakkelijk zaden kan openbreken.

Opdracht 4 – prairiehonden

  1. Baltsgedrag
  2. Voordeel: Dieren waarschuwen elkaar bij gevaar, het is makkelijker om een  voortplantingspartner te vinden. Nadeel: Concurrentie om voedsel/nest, makkelijk verspreiden van ziektes
  3. B

Opdracht 5 – nijlpaarden   

  1. Het nijlpaard past zich aan aan het leefgebied door afscheiding van een speciale stof die dient als zonnebrand. De ogen, oren en neus staan hoog op de kop van het nijlpaard geplaatst, waardoor deze geheel onder water kan blijven met zijn lichaam, maar toch met de ogen, oren en neus boven het water uitkomt.
  2. Natuurlijke selectie
  3. Het darmkanaal van nijlpaarden is veel langer dan dat van even grote vleeseters, omdat het nijlpaard een planteneter is en het verteren van planten (cellulose) duurt erg lang. Daarom is een lang verteringstelsel nodig bij planteneters.

Opdracht 6 – naakte molratten

  1. Naakte molratten zijn bijna geheel haarloos. Op een paar tastharen na.
  2. De naakte molrat leeft altijd onder de grond waar het donker is. Hier heeft de naakte molrat geen zicht nodig
  3. De naakte molrat kan zicht vervangen door de snorharen om trillingen op te vangen en ook zijn neus te gebruiken voor het ruiken van stoffen die worden afgescheiden door andere naakte molratten.

Opdracht 7 – schildpadden

  1. De zeeschildpad heeft meer flipperachtige poten terwijl de landschildpad echt nog poten heeft waarmee hij kan lopen.
  2. Met de flippers kan de zeeschildpad efficiënt vooruit bewegen in het water.
  3. De schildpadden op het land hebben een boller schild dan de zeeschildpadden. De zeeschildpadden hebben een platter schild om makkelijker door het water te bewegen
  4. Het schild van een landschildpad is dus niet efficiënt voor een zeeschildpad, omdat dit onder water heel veel weerstand zou bieden.

Opdracht 8 – giraffen  

  1. De giraffe kan makkelijker bij bladeren komen waar andere dieren niet bij kunnen komen.
  2. Een lange nek is lastig bij het drinken en het slapen, omdat het bloed snel de nek in stroomt wanneer de nek naar beneden wordt gehouden. Ook kan de giraffe door de lange nek minder snel vluchten.

Opdracht 9 – ijsberen

  1. Eigen invulling
  2. De witte vacht camoufleert in de witte sneeuw. Ook weerkaatst de vacht het zonlicht, zodat de beer niet te warm wordt. Het is immers al een hele dikke vacht en met zijn dikke speklaag en zwarte huid blijft de ijsbeer warm.

 

Antwoorden Havo/VWO klas 3-4

Opdracht 1 - Slangen

  1. Rudimentaire organen
  2. Een slang kan niet goed zien. Waterdieren kunnen vaak minder goed zien, omdat dit niet nodig is in donker water. Afgaand van het feit dat de slang ook onderdelen in het oog mist kan ervan uit worden gegaan dat slangen minder goed zien.
  3. Het skelet van een slang fossiliseert dus niet goed om te bestuderen. Hierdoor weten we niet veel van prehistorische slangen

Opdracht 2 – krokodil  

  1. Vlies voor de ogen, staart die dient als peddel, ogen liggen bovenop de kop, poten zijn niet gemaakt om hard te rennen/lopen
  2. Ze hebben allebei wervels, de kaak/ vorm van het hoofd
  3. De krokodil heeft poten en geen vinnen, de krokodil heeft meer botten, de krokodil heeft een staart, de krokodil heeft duidelijkere botstructuren

Opdracht 3 – vlinders  

  1. De vleugels van de uilvlinder hebben een oog tekening aan de zijkant van de vleugel.
  2. Eigen invulling
  3. Op een slang
  4. Het is evolutionair gezien wel handig dat de vlinder kort leeft, omdat er op deze voor wordt gezorgd dat de diversiteit in de genen groter is. Ouderlijke dieren kunnen immers niet meer paren met nakomelingen. Ook zullen zwakke dieren sneller uitsterven waardoor de sterke dieren overblijven in een korte periode van tijd.
  5. De omgeving (niche) van de vlinders komt bijna geheel met elkaar overeen. De vlinders hebben zich aangepast aan de omgeving en zijn zo vergelijkbaar geëvolueerd.

Opdracht 4 – Gordeldier  

  1. Ze hebben beiden een pantser, zijn beiden geschubd en hebben een vergelijkbare lichaamsbouw
  2. Het nadeel hiervan is dat er minder diversiteit in geslacht aanwezig zal zijn en dit erin kan resulteren dat de gordeldieren minder snel een partner kunnen vinden.

Opdracht 5 – Geiten

              C

Opdracht 6 – leeuwen  

  1. BB,BB,Bb,Bb
  2. 0
  3. 4
  4. BB, Bb
  5. BB,Bb,bb,bb
  6. 2
  7. 2
  8. BB,Bb,bb
  9. Witte welpen vallen meer op dan bruine welpen op de savanne. De kans dat de witte welpen worden opgegeten door roofdieren is dus groter.

Opdracht 7 – pinguïns

  1. Z-chromosomen en W-chromosomen
  2. Eigen invulling

Opdracht 8 – ijsberen  

  1. Eigen invulling
  2. De witte vacht camoufleert, de witte vacht weerkaatst zonlicht, zodat de beer niet te warm wordt, het is immers al een hele dikke vacht.
  3. Volgens de biologie wordt een soort tot een soort berekent als zij samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Het zou dus biologisch gezien 1 soort worden
  4. Eigen invulling